enkelvoud meervoud
naamwoord sorg sorge

sorg

  1. zorg
    «Vanaand is die aand dat ek al my sorge gaan wegdans!»
    Vanavond is de avond dat ik al mijn zorgen ga wegdansen!
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
sorg
gesorg
volledig

sorg

  1. zorgen
    «Die organiseerders het ook gesorg dat daar nie 'n tekort aan spys en drank vir die besoekers gaan wees nie.»
    De organisatoren hebben ervoor gezorgd dat er geen tekort aan spijs en drank voor de bezoekers ontstaat.


  • IPA: /sɔrɡ/, /sɒwˀ/
  • Afkomstig van het Middeldeense "sorrig"
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   sorg     sorgen     sorger     sorgerne  
genitief   sorgs     sorgens     sorgers     sorgernes  

sorg, g

  1. verdriet


  • Afkomstig van het Oudnoorse sorg

sorg v

  1. verdriet


  • sorg
  • Afkomstig van het Oudnoorse sorg
Naar frequentie 3118
m/v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   sorg     sorgen
sorga  
  sorger     sorgene  
genitief   sorgs     sorgens
sorgas  
  sorgers     sorgenes  

sorg, m / v

  1. verdriet
  2. rouw


  • sorg
  • Afkomstig van het Oudnoorse sorg
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   sorg     sorga     sorger     sorgene  

sorg, v

  1. verdriet
  2. rouw


  • sorg
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   sorg                    
genitief                        
datief                        
accusatief                        

sorg, v

  1. verdriet
  2. rouw


  • Afkomstig van het Oudnoorse sorg.

sorg, g

  1. verdriet