[1] Wortelen.
  • wor·tel
1. enkelvoud meervoud
naamwoord wortel wortelen
verkleinwoord worteltje worteltjes
  • In de betekenis van ‘in de wiskunde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1445 [1]
  • In de betekenis van ‘groente’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1410 [1]
  • In de betekenis van ‘onderste deel van gewas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
2., 3., 4. enkelvoud meervoud
naamwoord wortel wortels
verkleinwoord worteltje worteltjes

de wortelm

  1. (groente) de eetbare wortel van de peen Daucus carota  
    • We hebben wortelen met erwten gegeten. 
  2. (plantkunde) het ondergrondse gedeelte van een plant of boom
    • Als je onkruid wiedt moet je de wortels niet in de grond laten, want dan groeit het zo weer terug. 
  3. (wiskunde) een getal gezien in zijn verhouding tot het getal van zijn tweede macht, derde macht, enz
    • De wortel van honderdvierenveertig is twaalf. 
  4. (taalkunde) radix, de kleinste betekenisvolle eenheid in een taal, ontdaan van alle afhankelijke, betekenisdragende elementen, zoals klinkerwisseling, voor- en achtervoegsels, invoegsels en uitgangen.
    • [D]e meeste werkwoorden worden gevormd door achter de wortel een suffix te voegen; zo'n wortel + suffix heet thema of stam en achter die stam komen dan de persoonsuitgangen, althans in 't praesens.[2] 
    • De woordformaties verband, binden, gebonden en bond hebben dezelfde wortel gemeen, namelijk b-n-d met de betekenis 'vastmaken', terwijl van de wortel b-d 'verzoeken, dringend vragen' de woorden gebed, aanbidden, opbod, ontbieden en verbieden zijn afgeleid. 
  5. inplanting of dat waaruit iets ontspringt
     De PCT heeft geen religieuze wortels behalve verwondering over de natuur.[3]
  • Gierigheid ( of hebzucht) is de wortel van alle kwaad
door gierigheid ontstaan er veel problemen en is er veel ellende in de wereld
  • Met wortel en tak uitroeien
iets volledig bestrijden om er geen last meer van te hebben
vervoeging van
wortelen

wortel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wortelen
    • Ik wortel. 
  2. gebiedende wijs van wortelen
    • Wortel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wortelen
    • Wortel je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]


wortel

  1. wortel
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be