zwijn
- zwijn
- erfwoord via Middelnederlands swijn van Oudnederlands swin, in de betekenis van ‘hoefdier’ als deel van een plaatsnaam aangetroffen vanaf de 10e eeuw [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwijn | zwijnen |
verkleinwoord | zwijntje | zwijntjes |
het zwijn o
- (evenhoevigen) benaming voor zoogdieren uit de familie Suidae , waarvan de mannetjes slagtanden hebben
- (scheldwoord) (figuurlijk) iemand die zich vies, onbeschaafd of zeer slecht gedraagt
1. een varken
vervoeging van |
---|
zwijnen |
zwijn
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwijnen
- Ik zwijn.
- gebiedende wijs van zwijnen
- Zwijn!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwijnen
- Zwijn je?
- Het woord zwijn staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwijn" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Oudnederlands Woordenboek
- ↑ zwijn op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be