Naar inhoud springen

chauffeur

Uit WikiWoordenboek
Het beroep van chauffeur
  • chauf·feur
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘autobestuurder’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • afgeleid van het Franse 'chauffeur' (stoker) (met het achtervoegsel -eur) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord chauffeur chauffeurs
verkleinwoord chauffeurtje chauffeurtjes

de chauffeurm

  1. (verkeer) de bestuurder van een motorvoertuig (ook (beroep))
    • De chauffeur verloor de macht over het stuur en daarom vloog de auto de berm in. 
    • Een vrachtwagenchauffeur heeft zijn dak eraf gereden bij de Stationstunnel in Den Bosch. De wagen was te hoog om door de tunnel te rijden, maar daar kwam de bestuurder te laat achter. Het zou om een jonge chauffeur gaan die pas net zijn vrachtwagenrijbewijs heeft, maar het bedrijf uit Elshout waar de vrachtwagen van is wil niet verder op details ingaan. [3] 
     'Monsieur Point was erg goed in marketing. In die tijd lieten veel mensen zich vervoeren door een chauffeur. Hij beloofde de chauffeurs een gratis maaltijd als ze hun baas naar zijn restaurant zouden brengen', zegt Henriroux.[4]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  chauffeur     le chauffeur     chauffeurs     les chauffeurs  

chauffeur m

  1. (beroep) chauffeur, bestuurder [1]
  2. (beroep) stoker [1]


enkelvoud meervoud
chauffeur chauffeurs

chauffeur

  1. (beroep) chauffeur, bestuurder [1]


chauffeur

  1. (verkeer)(beroep) chauffeur; de bestuurder van een motorvoertuig


chauffeur

  1. (verkeer)(beroep) chauffeur; de bestuurder van een motorvoertuig