deksel

• Geluid:  deksel    (hulp, bestand)

• dek·sel

• In de betekenis van ‘klep’ voor het eerst aangetroffen in 1240 ^[1]
• Naamwoord van handeling van dekken met het achtervoegsel -sel.

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	deksel	deksels
verkleinwoord	dekseltje	dekseltjes

deksel m of o

1. een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken

   • Ligt het deksel op de pan? 

   ▸ Ze draaide de deksel van het potje en pakte er een crèmekleurige capsule uit.^[2]

• lid

• hoofddeksel, kieuwdeksel, kroningsdeksel, mangatdeksel

• pan, pot, bedekking, kap, operculum

• Het woord deksel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "deksel" herkend door:

100 %	van de Nederlanders;
100 %	van de Vlamingen.[3]

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

deksel

1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken

deksel

1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken

• dekken

deksel

1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken

• Deckel
• dekkel
• dekken
• Dïeckel

• Dobbe
• Stülp
• Stülpen

deksel

1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken

• dekkel

deksel

1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken