Naar inhoud springen

hangen

Uit WikiWoordenboek
  • han·gen
  • In de betekenis van ‘aan bovenkant bevestigd door eigen zwaarte neerwaarts gehouden worden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hangen
'ɦɑŋ.ə(n)
hing
ɦɪŋ
gehangen
ɣə'ɦɑŋ.ə(n)
klasse 7 volledig

hangen

  1. inergatief zich in een positie los van de bodem bevinden en door een bevestiging aan een ander voorwerp voor vallen behoed worden
    • De appels hangen nog aan de boom. 
     Decoraties en meubelstukken uit ver van elkaar verwijderde tijdvakken hingen en stonden elkaar met verwondering aan te staren.[2]
     De dagen erna zag ik overal kleine bloemen uit de droge grond tevoorschijn komen. Wat een feest! Het leek wel alsof overal slingers hingen.[3]
  2. inergatief door ophanging – meest aan de nek – ter dood gebracht worden
    • Hangen zal hij! 
  3. overgankelijk door ophanging – meest aan de nek – ter dood brengen
    • De misdadiger werd vroeg in de morgen gehangen. 
  4. inergatief op een relaxte manier ergens aanwezig zijn zonder veel activiteit te ondernemen
     Maar de hitte en de zon wekten ons toch vroeger dan we wilden en de rest van de dag brachten we door met hangen en lezen.[3]
  • Barbertje moet hangen.
Iemand moet de schuld krijgen van wat er fout is gegaan, ongeacht of diegene ook daadwerkelijk schuld heeft

de hangenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hang
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]