Naar inhoud springen

shampoo

Uit WikiWoordenboek
  • sham·poo
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘haarwasmiddel’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
  • Ontleend aan het Engelse shampoo.
enkelvoud meervoud
naamwoord shampoo shampoos
verkleinwoord shampootje shampootjes

de shampoom

  1. product, meestal in vloeibare vorm, dat bedoeld is om het haar te wassen
    • Heb jij de fles shampoo ergens gezien? 
     Volledig gekleed stapte ik het bad in en spoot er shampoo bij.[2]
vervoeging van
shampooën

shampoo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shampooën
    • Ik shampoo. 
  2. gebiedende wijs van shampooën
    • Shampoo! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shampooën
    • Shampoo je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • IPA: /ʃæm.ˈpuː/
  • sham·poo
  • Ontleend aan het Hindi चाँपो (champo), de gebiedende wijs van चाँपना (champna; "drukken, kneden"), dat van de Sanskriet-wortel √cap ("leggen, kneden") komt.
enkelvoud meervoud
shampoo shampoos

shampoo

  1. shampoo, haarwasmiddel
  2. wasbeurt met shampoo
    «I’m going to give the carpet a shampoo
    Ik ga het tapijt in de shampoo zetten.
  3. (informeel) champagne
vervoeging
onbepaalde wijs to  shampoo 
he/she/it  shampoos 
verleden tijd  shampooed 
voltooid
deelwoord
 shampooed 
onvoltooid
deelwoord
 shampooing 
gebiedende wijs  shampoo 

shampoo

  1. overgankelijk met shampoo wassen, shampooën
    «Elly shampoos and conditions her hair every evening.»
    Elly wast haar haar elke avond met shampoo en conditioner.


  • IPA: /ˈʃam.po/
  • sham·poo
enkelvoud meervoud
shampoo shampoo

shampoo m

  1. shampoo


enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  shampoo     shampoonan  

shampoo

  1. shampoo
  • Schrijfwijze op Aruba: shampu.