Naar inhoud springen

uitkleden

Uit WikiWoordenboek
  • uit·kle·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitkleden
kleedde uit
uitgekleed
zwak -d volledig

uitkleden

  1. wederkerend zich ~ de eigen kleding afnemen
    • Hij had zich net uitgekleed om naar bed te gaan. 
     Hij maakte van de gelegenheid gebruik om zich helemaal uit te kleden en keek om zich heen in de heel kleine en heel Engelse slaapkamer waar het raam tochtte, ook al was het dicht.[1]
  2. overgankelijk van kleding ontdoen
    • Zij kleedde haar kindje uit en legde hem in zijn bedje. 
  3. overgankelijk overdrachtelijk iemand financieel zwaar benadelen
    • Hij werd door die woekeraar helemaal uitgekleed. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044628265
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be