Naar inhoud springen

hebben

Uit WikiWoordenboek
  • heb·ben

De verdere etymologie is niet geheel zeker voor het Germaans:

I. *habjanan, *haf- (in dit geval zou hebben binnen het Nederlands cognaat zijn met o.a. heffen (zie heffen#Woordherkomst en -opbouw); de betekenis zou dan geheel zijn verschoven van "vasthouden, in bezit houden" naar "bezitten" en die van het hulpwerkwoord);
II. *gef-; in dit geval is hebben mogelijk ook cognaat met geven.

Ook voor het Indo-Europees zijn er meerdere mogelijkheden:

1. *kap-/*keh₂p- ; in dat geval cognaat met: Grieks: κάπτειν, Latijn: capere;
2. *ghab(h)- ; in dat geval cognaat met Latijn: habere, Litouws: gabenti, Oudiers: gaibid, Pools: gabać.
3. *ghebh-, een PIE wortel die in Germaanse talen als *gef- is terug te vinden (zie boven bij "II").

Mogelijk zijn al deze verschillende wortels al vroeg in de verschillende Indo-Europese talen door elkaar gehaald en hebben ze elkaar hierdoor in onderlinge betekenisovereenkomst versterkt. Er is ook nog de verklaring dat *ghebh-)/*ghab(h)-/*kap- onderling toch allemaal verwant zijn in het PIE.[2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hebben
had
gehad
onregelmatig volledig

[A] hebben

  1. hulpwerkwoord gebruikt voor de vorming van de voltooide tijden
     In een oude National Geographic had ik ooit als kind een artikel over deze trail gelezen, 4.286 kilometer door Amerika. Dit heb ik altijd onthouden, maar ik had nooit gedacht dat zo’n lange wandeltocht voor mij weggelegd zou zijn.[3]
  2. absoluut (rechtmatig of wederrechtelijk) bezitten
    • Ik heb een mooi huis. 
  3. absoluut als onderdeel hebben, omvatten, bevatten
    • Een auto heeft vier wielen. 
  4. absoluut lijden aan
    • Hij heeft aids. 
  5. absoluut in dienst hebben
    • Het bedrijf heeft 50 werknemers. 
  6. absoluut drukt een familierelatie uit
    • Hij heeft drie kinderen. 
  7. absoluut in zijn macht hebben
    • De rebellen hebben de hoofdstad. 
    • De politie heeft de verdachte. 
  8. absoluut als taak zich bezig moeten houden met
    • Klas 2C heeft nu Frans. 
    • Dhr. Anthonis heeft deze klant. 
  9. absoluut kunnen ~ overweg kunnen met iemand
    • Ik kan hem niet hebben. 
  10. absoluut kunnen ~ weerstaan, doorstaan, goed bestand zijn tgen
    • Die vertraging kunnen we er niet meer bij hebben. 
    • Dit team kunnen we hebben. 
    • Wat een gedoe, meer dan dit kan ik niet hebben. 
  11. absoluut een relatie hebben
    • Hij heeft met Linda. 
  12. absoluut, hulpwerkwoord ~ te: moeten, verplicht zijn om
    • Dat heb je maar te doen/laten! 
  13. absoluut ~ over: als onderwerp van gesprek hebben
    • Waar heeft u het eigenlijk over? 
  14. absoluut ~ aan: ergens nut van hebben, ergens baat bij hebben
    • Daar heb je helemaal niets aan. 
  • [1]: Behoefte aan iets hebben
  • [1]: Het gehad hebben
Ergens genoeg van hebben, er klaar mee zijn, het beu/moe zijn
  • [1]: Het mis hebben
  • [1]: Het op iets gemunt hebben
  • [2]: Van heb ik jou daar
Gezegd van iets wat groot, imposant e.d. is
  • [2]: Wel heb ik jou daar!
Uitroep van verbazing
  • [2]: Wel heb ik ooit!
Uitroep van verbazing
  • [7]: Grip hebben op iets
  • [9]: Het moeilijk hebben met iets
  • [2]: Gehad is een arm man, die heeft is er beter an.
Gezegd van iemand die nu arm is maar vroeger wel veel had, en daar graag nog steeds over opschept
  • [2]: Hebben is hebben, krijgen is de boodschap/kunst.
Wie eenmaal iets in bezit heeft, is benijdenswaardig
  • [2]: Je kunt niet hebben en tegoed houden
Men kan iets maar eenmaal in bezit krijgen
  • [1]: bij zich hebben[4]
  • Hoewel het werkwoord in de meeste zelfstandige betekenissen een lijdend voorwerp kan krijgen en daarom soms als overgankelijk gezien wordt, ontbreken lijdende vormen geheel, ook de onpersoonlijke. Verder is het voltooid deelwoord alleen voltooid en niet lijdend. Het kan niet attributief gebruikt worden. (De *gehadde man <uitgesloten>). Wikiwoordenboek categoriseert het daarom als absoluut.
  • De grammaticale functie van hebben als standaard hulpwerkwoord in combinatie met een voltooid deelwoord heeft zich vermoedelijk sinds het eind van de oudheid ontwikkeld in meerdere Indo-Europese taalgroepen. Het oorspronkelijke betekeniselement "bezitten" is bij deze gegrammaticaliseerde constructie helemaal verdwenen.[5]

[B] hebben

  1. hebben + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd
  2. hebben + te: moeten: Wij hebben dit te accepteren

het hebbeno

  1. het bezit
  • het hele hebben en houden
het hele bezit
•  Ik wilde met mijn hele hebben en houden op mijn rug in de overweldigende wildernis van Amerika slapen onder de sterren, nieuwe mensen ontmoeten, alleen met mijn gedachten door de bossen lopen en de vrijheid hebben om te gaan en te staan waar ik wilde. [6] 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]
  1. "hebben" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. hebben op website: Etymologiebank.nl
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  4. bijhebben / bij zich hebben
  5. Martin Konvička, De opkomst van de Nederlandse grammatica, 2017, p. 147
  6. Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
  7. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be